2006  'De Tuin Van Heden'

De Halle, Cultureel Centrum Geel

 

Inleiding bij de groepstentoonstelling in De Halle in Geel
Zaterdag 16 september 2006

“De tuin van heden. Een oord van geluk. Met deze tentoonstelling proberen zes, van oorsprong Geelse kunstenaars, een illusie van geluk op te roepen.” Zo staat het op de uitnodiging.

Het is wat ‘ongelukkig’ geformuleerd. Want een illusie is niet het echte ding. Dan heb je nog 
altijd geen geluk. De schrijver heeft zich waarschijnlijk laten leiden door de vooraf bedachte titel 
van deze tentoonstelling, de tuin van heden. Ik kan u wel vertellen waar die vandaan komt. 
Het is een woordspeling, een toespeling op een project dat hier in dit huis samenloopt met deze tentoonstelling onder de titel Garden of Eden. Vandaar. 

Het heeft geen zin, denk ik, om in of achter het werk van elke kunstenaar naar die tuin te zoeken. 
Je kunt je beter laten bekoren door de verschillen. Je laten verleiden door telkens een andere taal, een ander handschrift. En hoe die hier met elkaar geconfronteerd worden, elkaar soms versterken 
en zo weer nieuwe beelden oproepen. Als dan na lang zoeken en tasten alles zijn plaats gevonden heeft, ontstaat er in de korte tijd dat deze tentoonstelling duurt, iets nieuws. Een huis vol beelden, waarin wij mogen rondwandelen als in een grote kijkdoos of, als u wil, een tuin voor even.

En nu wil ik u een verhaal vertellen over een echte tuin. 
Er was eens een klein meisje. Op een avond zag ze vanuit het raam in haar slaapkamer heel 
in de verte, achter in de tuin van de buren iets wat ze daar nooit eerder zag: een reus zonder hoofd. 
Een paar dagen later - en dat duurt heel lang voor kleine meisjes - was er ook een hoofd aangegroeid. En nu wilde het kleine meisje de ‘grote man’ - zoals ze hem noemde, altijd opnieuw zien. 
Of hij er nog was. Om zeker te zijn. Op een dag vroeg ze of ze de reus ook van dichtbij mocht zien. 
En dat mocht. Maar toen ze heel dicht bij de grote man kwam, werd die onzichtbaar. 
Zoals dat gaat met alles wat voor ons te groot is.

Dat laatste verzin ik er maar bij. Om het verhaal ronder en mooier te maken. Maar die reus is echt. 
Hij groeide in de tuin van Jef Gysen. En het buurmeisje is echt. Zij kende zelfs de geheime naam 
van de reus: ‘de grote man’. De ‘grote man’ van Jef Gysen woont nu hier hoog bovenop dit huis.
Zodat iedereen het al van ver kan zien: dit wordt een huis van beelden, van verbeelding. 
Een huis van het witste wit, van binnen en van buiten. Het is lijst geworden, kader. 

Vandaag kunnen we voor het eerst zien of het ook werkt. Of deze witte muren beelden 
kunnen dragen en verdragen. Of ze lijst en kader kunnen zijn. Het zal anders zijn dan in de 
Schrijnwerkerij, waarvan we nu met spijt afscheid moeten nemen. De Schrijnwerkerij was een industriële ruimte, indrukwekkend leeg, dwingend aanwezig. Een ruimte die zich niet gemakkelijk 
liet veroveren. Maar de kunstenaars die deze ruimte goed konden lezen, kregen ook veel terug. 
En wij, wij wisten niet wat we zagen. 

Dit hier is geen schrijnwerkerij. Dit is een deftig huis. Alles riekt hier nog naar nieuw. 
De kunstenaars moesten daarom eerst op verkenning (het huis lezen), toen ze deze week hun werk kwamen ophangen. De eerste nagel moest geslagen worden in de nog maagdelijke muren.
Een inwijding en een ontwijding tegelijk. Maar het wonder is weer gebeurd: hoe er na lang en soms vertwijfeld zoeken een moment komt waarop alles zijn plaats vindt. Het moment waarop je zeker weet: zo is het goed. Dit is het. We hebben een tentoonstelling.

De tentoonstelling. Ik heb nog niets gezegd over het werk zelf. Over de in zichzelf gekeerde terneergeslagen Adam van Jef Gysen. Over zijn Eva die haar naaktheid ontdekt en bedekt, dichtplooiend van schaamte. Hier duikt de paradijstuin toch weer op, maar dan na de zondeval. 
Ik zei nog niets over zijn landschappen, hoe die overkop gaan, gespiegeld in rimpelend water. 

Ik moet nog vertellen over de fresco’s van Michel Helsen, over zijn psychedelische tuinen, 
zijn plattegronden met hun giftige kleuren. Die zien eruit alsof ze niet geschilderd zijn, 
maar gevonden in de verf, in het donker gegroeid als schimmel. Terwijl niemand keek. Fossiele afdrukken. Drukwerk, kantwerk in acryl. 

Over de portretten van Marc Cruysberghs moet ik het hebben. Ze zijn getekend naar het leven. 
Maar een leven zonder naam. Naar foto’s die niemand meer wil hebben. In kleine doeken waarin 
dat leven nog een keer oplicht, lezen we hoe dat eruitziet: vergeten worden, vervagen, niet meer herinnerd worden. Veel kleur verdraagt dat niet.

In Daniël Peetermans leer je de behoedzame, bedachtzame schilder kennen. Eerst met je 
tenen voelen of het water niet te koud is. En dan altijd maar meer durven. Opbouwen. 
Lagen aanbrengen. Ondergronden. Onderzoeken wat lijnen doen en vlakken. Kleur bekennen. 
Morsetekens zetten, onleesbaar, op die veelbetekenende onderlagen. En dat dan nog eens doen, maar nu in drie dimensies. Zodat het beelden worden, beelden van schilderijen. 

En dan de foto’s. De landschappen van Frans Kenis, die hij met een kennersblik betrapt in 
volle, blote natuur. Rotsformaties in voorwereldlijke kleuren, geologie om in te kaderen. 
Uitgesneden lappen landschap als schilderijen van volleerde impressionisten. 
Foto’s om schilders jaloers te maken. 

Het werk van deze vijf kende ik al. De foto’s van Isabel Pousset waren nieuw voor mij. 
Zij toont een reeks portretten van psychiatrische patiënten. Een gevaarlijk onderwerp, 
want dikwijls te gemakkelijk en zelfs voyeuristisch. Maar deze foto’s getuigen van het grootste respect. Isabel Pousset bleef letterlijk op afstand. Ze zorgde er alleen maar voor dat deze mensen een droom van een zelfportret konden maken. Wij zien weerloze, ware mensen, in zichzelf gevangen. Geheime tuinen waar wij niet binnen mogen of heel even maar, in dat ene hartverscheurende, hartveroverende onbewaakte moment.

Om af te ronden kijk ik nog eens naar de grote man van Jef Gysen, de blikvanger van deze tentoonstelling. Je kan er niet omheen. Het is alsof het beeld hier altijd gestaan heeft, alsof het hier moest staan. Met het gebouw meegegroeid, ermee vergroeid, de kroon op het werk. Zie hoe de grote toch nog te kleine man, reikhalzend uitkijkt naar wat wij niet zien. Een mooi beeld van wat dit huis wil zijn. Ik zei het al, een kijkdoos, een oefening in kijken, in aandachtig zien naar rimpelingen in het water bijvoorbeeld, en wat die met het landschap doen. 

Maar in zijn houding lees ik nog iets anders. Hoe hij met al zijn zinnen, met heel zijn grote lijf 
zich spant, zich opent voor de hemel, als iemand die na een lange hete zomer de eerste verkoelende regen op zijn huid wil voelen. Dus toch een beeld van geluk, van intens en zinnelijk geluk.

Tuin van heden, oord van geluk. Wij mogen van geluk spreken.
Met dit schitterende, blinkende nieuwe huis. Met deze tentoonstelling. 
Met alle tentoonstellingen die hier nog zullen komen. 
Laten we daarop het glas heffen. 

En laten we van geluk spreken.